Ik help mijn vader met het leegmaken van onze oude gymzaal. De gele shovel die het gebouw over twee dagen plat zal gooien zagen we vanochtend al klaar staan op de hoek van de parkeerplaats. Mijn vader was vroeger een verdienstelijk turner. Kon reuzendraaien aan de rekstok en in de ringen. Ook ik turnde in deze zaal, maar was nooit zo’n goede turner als mijn vader. Daarna was hij jarenlang voorzitter van de gymvereniging die deze zaal gebruikte, Gym Vereniging Texel. Steevast afgekort tot GVT. Hij zat in wedstrijdjury’s, hij speelde Sinterklaas, hij bakte oliebollen op oudjaarsdag. Deze vereniging zit in zijn bloed, zijn leden. Ongetwijfeld kleeft op de kwetsbare botten van mijn vader het magnesiumstof dat hier overal in het gebouw terug te vinden is. De elektriciteit is al afgesloten, het is schemerig binnen, weinig ramen in deze zaal. Af en toe een strook fel herfstlicht ) , de zon krijgt maar weinig kans tussen de stevige regenbuien door. Overal in dit gebouw witte handafdrukken van magnesium op de bakstenen muren, alsof je een prehistorische grot binnenloopt.
“We zullen wat kratten bier hebben weggedronken in deze kelder”, zegt m’n vader als we de kelder onder de kleedkamers in gaan. Ik zie dat zo voor me. Na een dag van toestellen klaarzetten, jureren, overleggen, prijsuitreikingen, alle toestellen weer opbergen. Dan nog even gezellig nazitten. Mannen en vrouwen, allemaal verenigingsmensen. Hangen op de oude bankstellen die nu opgestapeld tegen de wanden staan.
Boven de trap van de kelder hangt een grote prijzenkast. De bedoeling is dat die straks in de gloednieuwe sporthal, een kilometer verderop hangt. De vergaderingen daarover zijn nog niet afgerond, maar vandaag is de laatste kans om alles van waarde nog uit de hal te halen drukt mijn vader me op het hart.
We maken een geïmproviseerde steiger om bij de prijzenkast te kunnen. Mijn vader plaatst twee schroefstempels, uitschuifbare stalen buizen die gebruikt worden als stut, op de trap. Daarop leg ik twee balken. Ik tik de pennen uit drie scharnieren van een deur en leg die deur op de balken. Ik draai 5 boutjes m10 los, zodat we de kast rustig op kunnen vangen. Even stutten, langzaam laten zakken. Daarna op de aanhanger. Waarschijnlijk de eerste regen die die kast ooit heeft geraakt.
In die prijzenkast hangt een vaandel van zo’n 1,5 meter hoog, en 80 centimeter breed. Prachtig zwartfluweel, in het midden een turner in witte broek in handstand op de brug, met zo’n prachtige bolling in de rug. Gouden letters eromheen, GVT opgericht 2 maart 1923. Als de zaal het lichaam van de vereniging was, mijn vader en al die andere vrijwilligers haar handen, dan was dit vaandel toch wel de ziel. Op het hoogtepunt 800 leden, en nu nog zo’n 150 en strijdend tegen haar ondergang. Voorzichtig pakken we het vaandel op, en leggen we het in de auto. Dat gaat mee naar huis en bewaren we, zodat het in de nieuwe zaal een ereplek kan krijgen.

“Kijk” zegt m’n vader. Met zijn hand zacht wrijvend over een rode brievenbus. “En dit was de kopij bus. Daar gooiden mensen hun getypte stukjes in voor het clubblad. Maar ja, dat is er ook helemaal niet meer he. Een clubblad”. “Nee” zeg ik, “Dat soort dingen zijn er niet meer”.
Ik loop daarna een beetje verdwaasd door die zaal, m’n ogen wat waterig. Ik weet niet wat me zo raakt. Ik woon al jaren niet meer op Texel, en aan deze zaal denk ik nog maar zelden.

Ik schroef een kledinghaakje van de wand boven de kleedkamerbanken, zo’n klein chromen ding met twee haakjes. Doe dat in mijn jaszak,voor thuis. Ik heb gewoon het gevoel dat ik íets tastbaars moet meenemen uit dit grote gebouw. Ik vind in een oude kast een zwart plastic fluitje en loop de douches in, en blaas er even op. Die lekkere schelle echo is er nog steeds, net als vroeger. Gillen in de douche, lawaai maken, gevechten met natte handdoeken die gebruikt werden als gevaarlijke zweep.

In de toestelruimte van de gymzaal liggen drie matrassen scheef op elkaar gestapeld. De hoes is blauw, met witte wolkenvormen van magnesium erop. Het lijken stukken zomerlucht hier achtergebleven.
De gymzaal zelf is leeg. Als ik de dikke klimtouwen in de hoek aanraak, en voel hoe zacht de henneptouwen aanvoelen, vullen herinneringen de leegte op. Hoe je je handen kon branden als je je naar beneden liet roetsen. Hoe je met die dikke knoop onderaan iemand een flinke klap kon geven. Hoe alleen de sterksten zonder benen omhoog en omlaag konden klimmen in deze touwen. In de andere hoek staat het rek met oude rekstokken, drie naast elkaar verticaal tegen de muur, waar het magnesium nog aan zit. Ik pak ze nog even vast zodat ik op het eelt waar m’n vingers beginnen en op het eerste kootje een witte streep krijg.

In de kasten vind ik een nieuwe volleybal, opgevouwen en nog nooit opgepompt. Een kleinere handbal van leer, half leeg. Een paar donkerrode zachte schuimballen, met stukjes eruit gepulkt zoals ik dat ook stiekem deed. Boven die bakken met lege ballen wat lege planken. Stoffig, en er staat een doosje met kleine pruldingetjes erop. Elastiekjes en speldjes (turnen doe je niet met wapperend haar), weer die blokjes magnesium, sieraden (alles afdoen) en zelf gebrande cd’s met viltstift beschreven waarop dingen staan als ‘ CD 1 vloeroefening Marjolein’ en ‘Sinterklaasliedjes’. En ook dat herinner ik me nu, meisjes die vloeroefeningen doen op muziek. Jongens hadden geen muziek tijdens hun oefeningen. Wel was er muziek tijdens de warming up. Mijn trainer draaide altijd “Break on through (to other side)”. Wat ik, omdat ik 10 was, meezong en zo’n beetje klonk als ‘bweek on troe to die addur sajd’.
Daar kwam ik jaren later pas achter toen ik The Doors fan werd, dit nummer herkende, en de echte tekst kon lezen in het cd boekje. De zaal zou het nog even verdienen, diezelfde muziek erdoor heen blazen:

We chased our pleasures here
Dug our treasures there
But can you still recall
The time we cried
Break on through to the other side

Er hangen ronde rood-witte Niet Roken bordjes met een sigaar, pijp en sigaret her en der door het gebouw. Tijden veranderen. Er liggen in een hoek mappen met op de kaft “Legionellabeheersingsplan” en “Inventarislijst”. De Gevonden Voorwerpen bak zit nog vol. In de kleedkamer van mijn trainer staat een vaste telefoon, nog aangesloten op de telefoonlijn.

Drie keer per week trainde ik. (Maandag en woensdag was er training voor een groepje dat wedstrijden aan de overkant (zoals dat heet op Texel) deed. Dat heette Extra Training. Op vrijdag was er ‘gewoon’ gym voor iedereen. Ik deed alle trainingen en trainde thuis ook veel. Ik zat thuis spreidbeens voor de tv. M’n hamstrings oprekken, navel op de grond. Deed handstandjes met m’n navel tegen de muur, en sprong op onze trampoline in de tuin. Zo heb ik geleerd dat mijn lichaam te vormen is. Ik was niet lenig, maar werd het door hard werken wel. Ik oefende thuis op een ‘paddenstoel’, die had mijn vader gemaakt. Een soort kniehoog afgezaagde barkruk. Handen erop, voeten van de vloer, rondjes draaien. Flanken heette dat. Ik werd leniger, sterker, kreeg controle over mijn lijf. Ik doe nog steeds zo een handstand. En ben meerdere keren door salto’s en zweefrollen onder verkeersongelukken en voetbalbotsingen uitgekomen.
Soms de blaren op mijn handen van de rekstok, ondanks de leertjes die de handen beschermden. De zweetbandjes onder die leertjes vol magnesiumstof klopten we dan uit in de kleedkamer, grote mistvelden die op de grond een witte laag vormden met onze voetafdrukken erin. De zalf voor de blaren heette pasta lassar. Het trok de huid samen zodat het sneller kon genezen. Die random dingen vuren nu op in mijn geheugen. Laatjes die al lang niet meer open zijn geweest. Ik klim even op het klimrek. Hoogtevrees overwinnen, vluchten voor de tikker met apenkooi, helemaal bovenin. Nog hoger. Zitten in de vensterbank van de ramen hoog bovenin die zaal. Dat was alleen voor de lefhebbers, en absoluut verboden (want levensgevaarlijk).            In die jaren op zaterdagochtend een voetbalwedstrijd, de modder van m’n knieën wassen, en dan ’s middags een gymwedstrijd.
Tot het opeens over was. Ergens zo rond mijn twaalfde, ik keek om me heen aan het begin van een turnwedstrijd. Ook dat weet ik nog precies, wat ik toen dacht: weer een hele dag binnen zitten. Ik wilde het niet meer. En zo was het ook opeens weer klaar. Het hele gymnastiek hoofdstuk. Zes zeven jaar lang. Zomaar in een keer gestopt. Ik ging windsurfen, voetballen, golfen. Buiten was toch meer mijn ding.

Mijn vader roept me. Hij heeft een blokkendoos gevonden. “Kunnen we hier nog wat mee?” vraagt-ie. Ja, denk ik, wat kan een volwassen mens nou met een blokkendoos? Maar daar gaat het op dit moment natuurlijk helemaal niet om. Hoeveel partijtjes blokkenvoetbal er wel niet mee gespeeld zullen zijn. Door hem, maar ook door mij, met diezelfde blokken. Zulke dingen geven houvast door de symbolische waarde, zeker in zijn leven waarin door ziekte veel dingen opeens wankel zijn geworden. Ook die blokkendoos nemen we mee.
We ruimen de laatste dingen op, ik zet de deur terug die ik eruit gehaald heb. Het is klaar. Als hij de sleutel in de buitendeur omdraait, en voor de laatste keer de zaal afsluit weet ik niet wat er in hem omgaat. Al die jaren, al die liefde die hij in dit gebouw heeft gestoken. Zeker nu hij de herfst van zijn leven instapt en er meer afscheid wordt genomen van dingen dan opgestart. De sloper heeft wat bouwhekken om het gebouw gezet, zonder slot. Die zetten we weer terug op hun plek.

Het regent nu keihard en we vluchten de auto in. Vanachter de waterwaas op de voorruit kijk ik naar de gymzaal, en zie ik de konijnen met myxomatose voor me (vaal en met dikke ontstoken ogen) die vroeger als kapotte opwindautootjes schokkend rondscharrelden rond ons duinhuisje, en ik met een afgebroken vlierentak hard in hun nek sloeg en zo uit hun lijden verloste. Zo bleef ze een boel leed bespaard. Want óf ze stierven een hongerdood of ze werden een prooi voor roofvogels of de altijd boos kijkende meeuwen. Die nekslag zou ik nu de gymzaal ook wel willen geven. Waren mijn armen maar een hijskraan, mijn voeten shovelbakken, mijn vuisten zware sloopkogels. Dan was het in een keer voorbij.
Het lege gevoel na zo’n dag konijnenmoorden at ik vroeger weg met een ijsje. Ik wist dat het goed was wat ik had gedaan, maar ergens bleef die confrontatie met de onvermijdelijke eindigheid achter. Nazeurend in mijn buik die steeds kouder werd. Daar heb ik nu ook zin in, en vraag aan mijn vader als hij de auto start of we eerst even een ijsje kunnen halen. ‘Ja” antwoordt hij, “IJs, dat hebben we nu wel verdiend”.